zaterdag 2 december 2006

De kleine dingen

Het Duitse onderzoeksbureau Explorandum heeft het uitgewezen: geluk ligt in kleine dingen. Twee op drie mensen die zichzelf gelukkig noemen , brengt het liefst tijd door bij partner, familie of vrienden. De helft van hen vindt dat zonneschijn en een kus van een geliefde een wereld van verschil betekenen.

Niet dat het bureau daarmee een wereldschokkende ontdekking deed, uit eerdere onderzoeken was ook al hetzelfde gebleken. Maar om waarde te hebben dienen de resultaten van een onderzoek reproduceerbaar te zijn. Dit wil zeggen dat men herhaaldelijk dezelfde uitkomst krijgt op dezelfde vraagstelling.

Toch zou je een dergelijke uitkomst niet verwachten als je de reclame mocht geloven. Want geluk is volgens de publiciteitsjongens vooral te verwerven middels aankoop van hun producten. Die zijn bij voorkeur minder eenvoudig dan de kus van een geliefde. Je moet er op zijn minst een muntje bij gebruiken dat je adem clean en onweerstaanbaar maakt. En met zonneschijn valt weinig geld te verdienen, tenzij je die aanbiedt in een of ander paradijselijk oord onder wuivende palmbomen en in presentie van liefst meerdere atletische aanbidders of plaatselijke schones.

Gegeven de steeds eclatantere aanbiedingen blijkt het echte geluk echter toch niet daar te vinden. Als eerst twee aanbidders op de reclamefoto volstaan, waarom komt er dan het volgende seizoen nog eentje bij? Als die jurk van vorig jaar het einde betekende, waarom moet je dan zo nodig een nieuwe die je nog onweerstaanbaarder maakt? En waarom zou je een auto van twee jaar oud moeten inruilen voor een nieuwe als die oude je de hemel op aarde beloofde?

Ik denk dat ik het toch maar bij die kleine dingen houd: een kop dampende koffie, een stukje knapperige koek, lekker uitwaaien aan zee, zonneschijn en de kus van een geliefde.


© Minervaria 2 dec. 2006

maandag 6 november 2006

Zouden we honger lijden

Op menig geboortekaartje uit de vijftiger jaren stond het: “Zouden we honger lijden om een mondje meer?”
Daarmee werd de derde, vierde, soms vijfde of zesde, spruit in het gezin welkom geheten. De ouders hadden immers de oorlog meegemaakt en wisten wat honger was.

In onze samenleving wordt geen honger meer geleden, althans niet door tachtig procent van de bevolking. Er komen ook geen ‘mondjes meer’ in de gezinnen. Men houdt het bij twee, want eentje is geentje. Een derde kan er af en toe nog bij, en heel soms nog een vierde. Daarna houdt men het voor bekeken.
Gelijk hebben ze, de moeders die het allemaal maar moeten zien te rooien.

Hoe hun grootmoeders het vroeger deden zal menig jongmens een raadsel blijven. Want het was ook zonder koters behelpen, en al zeker met een mondje meer in huis. Dat mondje meer moest immers niet alleen gevuld worden, het bracht ook hopen werk mee.

Alleen al de wekelijkse was bracht een verpletterende rompslomp mee! Elektriciteit was toen enkel voor de lampen, een wasmachine onvoorstelbaar voor het doorsnee gezin. Mijn moeder had elke week minstens een volle dag werk aan de was. Ik snap nog altijd niet hoe ze aan deze bezigheid geen tenniselleboog overgehouden heeft. Want die degelijke ouderwetse katoen woog tonnen als hij nat was, en moest handmatig uitgewrongen worden. Maar tennissen was natuurlijk voor de rijkelui, en iemand als mijn moeder kon zoiets dus niet krijgen.

Strijken gebeurde met loodzware gietijzeren bouten, die beurtelings op de heetgestookte kachel werden opgewarmd. Mijn moeder heeft zo ettelijke jaren lang elke week verschillende uren aan gewichtheffen gedaan.Als je dan bedenkt dat zo’n baby per dag minstens 6 katoenen luiers vuil maakte, en meestal meer, kan je uitrekenen wat dat mondje meer aan extra werk meebracht.

Stofzuigers bestonden ook niet, zeker niet voor het doorsnee gezin met het mondje meer. En wie ooit een baby in huis heeft gehad weet uit ervaring hoeveel stof zo’n hummel produceert.En dan de voeding! Hoe meer monden aan tafel, des te arbeidsintensiever was het koken. Met een ketel soep kwam je hooguit twee dagen toe. Die maakte je ook niet in een handomdraai in een stoomkoker. Diepvriezers en koelkasten waren er niet, dus kon je de maaltijd ook niet vooraf klaarmaken om hem later even op te warmen.

We hadden wel de inmaak. Elke zomer werden de groenten van het seizoen geplukt, ontpit, gedopt of van de stelen ontdaan, en gesneden. Een hoogst vervelend karwei, waarbij het hele gezin werd ingeschakeld. Daarvoor waren de mondjes meer, eenmaal het larvenstadium ontgroeid, wel handig.

Daarna werden de weckpotten gevuld en zorgvuldig in de steriliseerketel gestapeld. Die stond dan te sissen en te schudden dat horen en zien verging. De keuken leek wel een sauna. Maar je kon wel trots zijn op het resultaat. Regelmatig gingen mijn ouders vergenoegd de netjes gerangschikte wintervoorraad in de kelder bewonderen: de bokalen spinazie, worteltjes, boontjes, erwtjes, appelmoes, en later ook tomaten. De confituurpotten werden nauwkeurig gemerkt op datum en inhoud.Alles werd vooral zuinig aangepakt, want voedsel was kostbaar en duur. Niets werd weggegooid, alles kon nog dienen.

Hoe anders gaat het er nu aan toe! De supermarkten puilen uit van de voedingswaren. Ze komen niet meer alleen uit eigen streek, maar worden per vliegtuig met tonnen aangevoerd. Verse groenten zijn er het hele jaar door in alle verscheidenheid, exotisch fruit is voor een prijsje te koop,. Voor onze dagelijkse kost hoeven we zelfs niet eens meer de handen uit de mouwen te steken. Kant en klare gerechten hoef je enkel nog in de microgolf op te warmen.

Nu hebben we volautomatische wasmachines en droogkasten, en stoomstrijkijzers waarmee je bij wijze van spreken alleen nog naar het wasgoed hoeft te kijken om het glad te krijgen. Luiers, het zou een akkefietje moeten zijn. Moderne baby’s worden echter in wegwerpluiers gestopt.Met stofzuigers en stoomreinigers banjeren we door het huis. Geen huismijt die het overleeft.

Sokken met gaten gaan onverbiddelijk de vuilnisemmer in. Aan verstelwerk besteden we al lang noch moeite noch tijd. Nieuwe kleren worden gekocht, en zijn niet meer het product van huisvlijt.We leven in luilekkerland. We zouden mondjes en mondjes meer aankunnen en nog altijd op overschot leven. De rekken in de supermarkt barsten uit hun voegen, de winkelwagens met torenhoog opgestapelde waren, die men voor de helft niet nodig heeft, worden met vereende krachten naar de break of SUV gesleurd. De gemiddelde West-Europeaan eet zich bijna letterlijk het graf in.

En ze komen, de mondjes. Maar ze zijn niet meer van eigen kweek. Ze komen van heinde en verre, uit andere contreien, aangelokt door ons aards paradijs, het land van melk en honing. Ze zien het op de televisie, die wij met het oog op snelle winst gauw hebben geëxporteerd. Voor wie elke dag met veel moeite zijn kostje bijeen moet scharrelen, heeft die een onweerstaanbare aantrekkingskracht.

In Vlaanderen is echter geen plaats en Nederland zit vol. In heel West-Europa leven massa’s weldoorvoede, zelfgenoegzame dikkerds, die zwelgen in overvloed en bij wie de honger naar meer nooit overgaat.

Ik weet het wel, andere tijden andere zeden, andere noden, andere stijlen. En er is hard voor onze welvaart gewerkt. Toch blijft het knagen. In een tijd van schaarste en moeite kon een mondje meer er altijd bij. Nu is er overschot en hoeven we ons niets te ontzeggen.

Maar de geboortekaartjes met de welkomstgroet zijn op.


© Minervaria 6 nov. 2006

donderdag 14 september 2006

Huilbaby

Bij de opgewekte mail over promotie en trots ouderschap zat een foto van een vrolijke hummel met een aanstekelijke lach. Ik glimlachte opgelucht. Was dit even goed nieuws!

Hoe anders dan die kille decemberdag van het verlate kraambezoek.
De afspraak was gemaakt, de kersverse moeder bleek uit te kijken naar mijn bezoek. Fijn, dacht ik, ze zal gelukkig zijn en door het ergste heen. Ik belde voorzichtig aan, hoopte dat de baby niet wakker zou worden.

Daar stond ze dan, dochter op de arm.“Het is een huilbaby”, bracht ze, net niet zelf huilend, uit. Meteen zag ik het. Haar dochter, gezichtje rood aangelopen, waterige oogjes en nog een na-snik. Zij, vermoeide en indroevige blik, het huilen nader dan het lachen.

“Ach kind”, kon ik slechts uitbrengen. Mijn optimistische en ondernemende oud-studente, zo gelukkig zwanger, zo kranig in de afronding van haar studies gecombineerd met veeleisend werk. Mijn hart brak, mijn ogen schoten vol.

Het huis ademde verslagenheid. De aan gang zijnde verbouwingen, niet uitzonderlijk voor een piepjong gezin, waren tijdelijk stop gezet. Er viel net te leven. Zo te zien was er haastig opgeruimd.
Op de salontafel stond een bord met half opgegeten boterham met leverworst, en een glas cola voor driekwart vol. Dochter op schoot, af en toe een nipje van de fles tussen de huilbuien in.Het zorgvuldig gekozen cadeau – Nijntje, altijd een schot in de roos – werd niet eens een blik gegund. Het lag er treurig bij, onuitgepakt en onaangeroerd, het leek wel ongepast.

“Ach kind, wat erg”, herhaalde ik. “Hoe red je het?”Ze zuchtte triest. De baby gunde haar geen moment rust. Huilen deed ze, van de morgen tot de avond, haast zonder onderbreking. Af en toe dutte ze even weg, een kwartiertje. Net niet genoeg om zelf even tot rust te komen. Alleen ’s nachts sliep de dochter, gelukkig.Maar dan kon zij weer niet meer slapen, opgedraaid als ze was, doodmoe en uitgezogen. Ze kwam aan niets anders meer toe.

Borstvoeding, de trots van een moeder, had ze al opgegeven. Ze had niet genoeg melk, de stress en vermoeidheid hadden haar uitgedroogd. Deze slag had ze ook verloren.
Ze wierp me een wanhopige blik toe, uitgeput en teleurgesteld. Ze was aan het eind van haar Latijn, vermagerd, één hoopje ellende.
De boterham en de cola bracht ze maar weer naar de keuken. Ze smaakten haar toch niet, ze had er geen zin meer in.

Ze hadden een therapeut geraadpleegd. Iets met het nekje, had hij gezegd. Te manipuleren. Hij had al iets geprobeerd, maar het had tot nu toe niets uitgehaald. Ze moesten geduld hebben, ze konden niet meteen beterschap verwachten en hij kon niets garanderen.
Ach, misschien was het allemaal maar niks, het was immers niet officieel erkend, alternatief zogezegd. Maar ze wilden het toch proberen. Zo was het ook niet te doen.
Ze had een foldertje, ik mocht het meenemen.

Ik had het kwaad. Het was immers ook mij niet gegund, het idyllische moederschap. Ongenadig werden de hooggespannen verwachtingen over de vreugden van het moederschap de grond ingeboord. De vernietigende teleurstelling over mijzelf, de baby en de hele toestand. Was dit waar ik naar had uitgekeken? De reclamebeelden van stralende moeders met al even stralende baby’s zweefden als marteltuigen voor mijn ogen. Was ik er maar nooit aan begonnen, al die ellende, er leek nu al geen eind aan te komen! Voor het hevig bejubelde moederschap bleek ik niet geschikt, het was een bodemloze put, een verpletterende desillusie.

Wat een verre herinnering leek, kwam in al zijn hevigheid terug: het vaatdoekgevoel, de zombietoestand, de ontzettende uitputting, de wanhoop, de neiging om weg te lopen, het kind door elkaar te schudden. Als het nou maar wilde ophouden met huilen! Ik werd er knettergek van. Heen en weer geslingerd tussen het besef dat het kind er zelf niets kan aan doen en de afschuwelijke gedachte dat ik er ook een eind zou kunnen aan maken. En daarna het verstikkende schuldgevoel dat ik daar ook maar durfde aan te denken.

We overliepen, zoals zo vaak in haar studietijd, alle moeilijke momenten. De dingen die ze had geprobeerd. Dikkere melk, een poedertje tegen mogelijke reflux, verschonen voor of na de maaltijd, verduisteren, stilte of net niet, soorten muziek, een mobile. Het bleek allemaal een maat voor niets.
Gelukkig was er iemand die het af en toe van haar overnam.

En onderwijl huilde haar dochter. Het sneed door merg en been. Alleen een twintig minuten durend hazenslaapje bracht een beetje soelaas.
Zij wiegde haar op de schoot, op de arm, op de schouder. Het was allemaal vergeefs. Ze huilde en huilde en bleef maar huilen, onafgebroken, snerpend en ontroostbaar.

Een collega van me bestond het indertijd dit onverdraaglijke huilen vertederend te noemen. Ik had haar kunnen neerknallen! Dan krijg je dit er ook nog bij: het verpletterende onbegrip.
Onlangs zag ik een boek met de titel: Rustige moeder, rustig kind. Alsof het aan jou ligt, eigen schuld dikke bult. Hoe kan je in godsnaam rustig blijven als je kind dag en nacht ligt te schreeuwen?
Het afscheid viel moeilijk. We zouden contact houden en ze kon altijd bij me terecht.

Thuis heb ik het nageplozen. Tien tot vijftien procent van alle baby’s zijn huilers. Het is van alle tijden en komt overal ter wereld voor. Het is een van de belangrijkste risico’s voor kindermishandeling. Soms worden huilers als heks gebrandmerkt, hardnekkige volhouders de tong uitgesneden.
Onlangs las ik over een vader die zijn kind wel veertig botbreuken sloeg.

En toch is er nauwelijks aandacht voor. Het probleem wordt door ontelbare hulpverleners niet eens onderkend. Op internet lees je de schrijnende verhalen van moeders over wanhoop en totale uitputting.
De mythe van het zalige moederschap moet worden hoog gehouden, want paren zonder baren heeft nog altijd iets egoïstisch voor de moraalridders van deze tijd.
Dit is dan écht om bij te huilen.
Je moet geduld hebben, het zal wel voorbij gaan. Het is vaak het enige wat de moeder van een huilbaby te horen krijgt.

Je zou dan ook verwachten dat de beste raadgevers de moeders zijn, die het aan den lijve hebben ondervonden. Niets is echter minder waar. De meeste moeders zijn die nare episode na afloop onrustbarend snel vergeten. Zoals na een bevalling ook alle pijn en moeite is verdwenen als ze hun baby in hun armen houden. Zoals moeders hun kinderen nagenoeg alles vergeven, nooit lang boos kunnen blijven en steeds opnieuw beginnen.

En dan sturen ze foto’s waarbij je smelt als boter in de zon.

© Minervaria 14 sept. 2006

Design by The Blogger Templates

Design by The Blogger Templates